De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 22 april 2015 dat niet voldoende is onderbouwd dat appellant met opzet, te weten met het doel een WIA-uitkering te verkrijgen, zich tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van zijn medische toestand op dat moment in de rede lag.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Het standpunt van het Uwv komt in de kern erop neer dat appellant tijdens het spreekuur van verzekeringsarts Van Loon op 16 december 2009 zijn medische toestand aanzienlijk erger heeft doen voorkomen dan deze in werkelijkheid was en door zijn toedoen Van Loon ertoe heeft gebracht beperkingen aan te nemen voor het verrichten van arbeid waarvoor geen medische gronden aanwezig waren. De Raad stelt vast dat het Uwv aan het bestreden besluit wel ten grondslag heeft gelegd dat (onder meer) psychiater Gerards, op wiens informatie Van Loon mede zijn beoordeling heeft gebaseerd, een in medisch opzicht niet houdbare diagnose zou hebben gesteld, maar niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat Gerards door toedoen van appellant onjuist zouden hebben verklaard.
Het moet ervoor worden gehouden dat er wellicht op grond van de bevindingen van psychiater Notten sprake is geweest van aggravatie door appellant van klachten, maar daarmee heeft het Uwv nog niet de stelling onderbouwd dat door toedoen van appellant ten onrechte aan hem uitkering is verstrekt. Met het rapport van Notten is niet voldoende onderbouwd dat appellant met opzet, te weten met het doel een WIA-uitkering te verkrijgen, zich tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van zijn medische toestand op dat moment in de rede lag.
Dat betekent dat er geen grond was om met toepassing van artikel 3 van de Beleidsregels de WIA-uitkering in te trekken met terugwerkende kracht tot 1 februari 2010. Uit wat hiervoor is overwogen volgt immers dat ook geen sprake is van een situatie dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat het appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door zich bij de verzekeringsartsen van het Uwv te gedragen zoals hij heeft gedaan. Niet alleen voor toepassing van het eerste lid van artikel 3 van de Beleidsregels, maar ook voor toepassing van het tweede en het derde lid van artikel 3 van de Beleidsregels is immers vereist dat is komen vast te staan dat appellant zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij zich ten overstaan van de verzekeringsartsen heeft gedragen op een wijze die met de op dat moment bij hem aanwezige depressieve klachten en de posttraumatische stressstoornis niets van doen hadden.
ECLI:NL:CRVB:2015:1295