De Centrale Raad van Beroep oordeelt in zijn uitspraak van 21 november 2017 dat de toepassing van artikel 3 van de PW niet in strijd is met het recht op vrijheid van godsdienst als bedoeld in artikel 9 van het EVRM en niet in strijd komt met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van protocol 12 bij het EVRM
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Appellanten hebben aangevoerd dat de maatstaf voor de vaststelling of sprake is van duurzaam gescheiden leven in hun geval te beperkt is en in strijd komt met internationaal recht. Volgens hun Marokkaanse geloofstraditie is het tot de dag van de wettelijke huwelijksvoltrekking niet toegestaan om zich anders dan in het bijzijn van derden in te laten met de voorbereidingen van het huwelijksfeest. Door de gehanteerde maatstaf worden zij ongelijk behandeld, terwijl voor die ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Appellanten beroepen zich hiermee, zo begrijpt de Raad, op het recht op vrijheid van godsdienst, zoals neergelegd in artikel 9 van het EVRM alsmede op het discriminatieverbod, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het 12e Protocol van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De PW bepaalt de hoogte van de ondersteuning aan de hand van onder meer bijstandsnormen die verschillen voor bepaalde categorieën van personen. Zo wordt in de hoogte van de bijstandsnorm een verschil gemaakt tussen personen die alleenstaand zijn en personen die gehuwd zijn. Het recht op bijstand komt gehuwden in beginsel gezamenlijk toe en zij ontvangen naar verhouding minder bijstand dan alleenstaanden, omdat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen. Appellanten worden vanaf de datum van het sluiten van het burgerlijk huwelijk als gehuwd aangemerkt. Vanaf dat moment hebben zij een op grond van het Burgerlijk Wetboek afdwingbare onderhoudsverplichting jegens elkaar. Dit betekent onder meer dat appellanten verplicht zijn elkaar financieel te onderhouden. Het gevolg van het sluiten van het burgerlijk huwelijk is dat vanaf dat moment het recht op bijstand appellanten gezamenlijk toekomt en dat de hoogte van de bijstand wordt bepaald aan de hand van de gehuwdennorm. Appellanten hebben zelf de keuze gemaakt om na sluiting van het burgerlijk huwelijk een periode te wachten alvorens het huwelijksfeest te geven. Deze keuze kan er niet toe leiden dat de gevolgen die de PW verbindt aan het sluiten van een burgerlijk huwelijk niet voor rekening van appellanten komen.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4180) brengt het verdragsrechtelijk discriminatieverbod als bedoeld in voornoemde artikelen niet mee dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
In dit geval kan niet worden gesproken van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat ook bijstandsgerechtigden die ervoor kiezen eerst een burgerlijk huwelijk en pas geruime tijd later een kerkelijk huwelijk te sluiten, per datum van het sluiten van het burgerlijk huwelijk worden geconfronteerd met de onderhoudsverplichting voor gehuwden en de daarmee samenhangende gevolgen voor de bijstand. Hetzelfde geldt voor de bijstandsgerechtigden die ervoor kiezen om alleen een burgerlijk huwelijk te sluiten.