Gerrechtshof Amsterdam heeft in een feitelijke procedure beslist dat de werkzaamheden van een firmante in een bouwbedrijf niet hoofdzakelijk (ten minste 70%) ondersteunend van aard waren. Hierbij was volgens het hof ondermeer van belang dat de man en de vrouw gezamenlijk en in onderling overleg de beslissingen met betrekking tot bedrijfsinvesteringen namen. Daarnaast speelde de vrouw een centrale rol bij de handel in bouwmaterialen en de communicatie met derden. Het speelde volgens het hof geen rol dat de feitelijke bouwwerkzaamheden, de contacten met klanten en het toezicht op de bouw door de echtgenoot van de vrouw werden uitgevoerd. Ook in de winstverdeling van 67% voor de man en 33% voor de vrouw zag het hof geen aanwijzing dat de werkzaamheden van de vrouw hoofdzakelijk van ondersteunende aard waren. De firmante had daarom recht op de zelfstandigenaftrek.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Bij een man-vrouwfirma kunnen beide partners onder voorwaarden gebruikmaken van de ondernemersaftrek (o.a. de zelfstandigenaftrek) als zij aan het zogenoemde urencriterium van 1.225 uren voldoen. Het urencriterium houdt in dat een ondernemer in een kalenderjaar ten minste 1.225 uur aan de onderneming moet hebben besteed. Daarnaast moeten de ‘ondernemingsuren’ meer zijn dan de helft van het totaal aan uren die zijn gewerkt voor de onderneming, een dienstbetrekking (belastbaar loon) en overige arbeid (belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden). In bepaalde situaties tellen de door een partner gewerkte uren in de onderneming niet mee voor het urencriterium. Dit is het geval als cumulatief aan twee voorwaarden is voldaan, te weten:
- – de gewerkte uren zien hoofdzakelijk (voor meer dan 70%) op werkzaamheden van ondersteunende aard in de onderneming; én
- het is ongebruikelijk dat een dergelijk samenwerkingsverband met een willekeurige derde zou zijn aangegaan.
Onlangs kwam in een zaak voor Hof Amsterdam de toets aan deze twee voorwaarden aan de orde. De zaak was verkort weergegeven als volgt. Een man en een vrouw exploiteerden in firmaverband een bouwbedrijf. Het bedrijf hield zich voornamelijk bezig met het bouwen van stallen. De winstverdeling in de vennootschap onder firma (vof) was 67% voor de man en 33% voor de vrouw. De vrouw paste in haar aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over het jaar 2001 de zelfstandigenaftrek toe. In 2004 was door de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld bij de vof. Naar aanleiding hiervan had de inspecteur aan de vrouw een hogere aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 opgelegd dan de ingediende aangifte, waarbij hij de zelfstandigenaftrek niet toepaste.
De vrouw meende dat zij wel degelijk recht had op de zelfstandigenaftrek en ging na een onsuccesvolle bezwaarprocedure in beroep bij de Rechtbank Haarlem. De vrouw verrichtte volgens de rechtbank werkzaamheden die wezenlijk waren voor het voortbestaan van het bouwbedrijf. Daarnaast droeg de vrouw de verantwoordelijkheid voor de door haar verrichte werkzaamheden en stelde zij zich ook zodanig op richting derden. Ook was van belang dat de vrouw naast administratief werk ook fysieke werkzaamheden samen met de bouwvakkers verrichtte. De beslissingen ten aanzien het bouwbedrijf werden door de vrouw en haar echtgenoot gezamenlijk en op de voet van gelijkwaardigheid genomen. Naar het oordeel van de rechtbank waren de door de vrouw verrichtte werkzaamheden daarom niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard. De tweede voorwaarde werd gezien het cumulatieve karakter van de vereisten voor uitsluiting van het urencriterium niet meer door de rechtbank beoordeeld.
De inspecteur ging tegen de uitspraak van de rechtbank in beroep bij het Hof Amsterdam. Volgens de inspecteur verrichtte de man de feitelijke bouwwerkzaamheden en andere essentiële activiteiten. Als voorbeelden hiervan noemde hij het bezoeken van klanten, het verkrijgen van opdrachten en het toezicht houden op de bouw. De werkzaamheden van de vrouw waren slechts een uitwerking of een verlengstuk van de werkzaamheden van de man. De gewerkte uren van de vrouw zouden hoofdzakelijk op werkzaamheden van ondersteunende aard binnen het bouwbedrijf zien. Daarnaast stelde de inspecteur dat het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband met een willekeurige derde zou zijn aangegaan. Een willekeurige derde die hoofdzakelijk werkzaamheden van ondersteunende aard verricht zou geen genoegen nemen met een variabel inkomen, in dit geval een winstdeling van 33%. In plaats van firmant in een vof zou deze persoon de voorkeur geven aan een dienstbetrekking.
Het hof concludeerde dat de vrouw niet hoofdzakelijk werkzaamheden van ondersteunende aard had verricht. De man en de vrouw namen gezamenlijk en in onderling overleg de beslissingen met betrekking tot bedrijfsinvesteringen, het uitbrengen van offertes en het aantrekken van personeel en onderaannemers. Daarnaast speelde de vrouw een centrale rol in de communicatie met derden en bij de handel in bouwmaterialen. De handel in bouwmaterialen vormde een substantieel deel van de totale omzet. Het speelde volgens het hof geen rol dat de feitelijke bouwwerkzaamheden, de contacten met klanten en het toezicht op de bouw door de echtgenoot van de vrouw werden uitgevoerd. Ook in de winstverdeling van 67% voor de man en 33% voor de vrouw zag het hof geen aanwijzing dat de werkzaamheden van de vrouw hoofdzakelijk van ondersteunende aard waren. Deze scheve verdeling was te rechtvaardigen door het grotere aantal uren dat de man in het bouwbedrijf werkzaam was. Nu vast was komen te staan dat de vrouw niet hoofdzakelijk werkzaamheden van ondersteunende aard had verricht hoefde het hof niet meer te beoordelen of er sprake was van een ongebruikelijk samenwerkingsverband. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De vrouw had in 2001 recht op de zelfstandigenaftrek.