Hof Den Haag heeft recent een opmerkelijke uitspraak gedaan over de reikwijdte van de monumentenvrijstelling in de overdrachtsbelasting. Deze vrijstelling is in de wet opgenomen om het behoud van monumenten te bevorderen. Volgens de huidige wettelijke regeling kunnen alleen rechtspersonen in aanmerking komen voor de vrijstelling en geen natuurlijke personen. Het hof is van oordeel dat er onvoldoende rechtvaardiging is voor dit onderscheid gegeven de doelstelling van de vrijstelling. Het hof gaf aan dat sprake was van een rechtstekort en loste dat op door de vrijstelling ook van toepassing te verklaren op een verkrijging in 2005 van een monument (herenhuis) door een particulier.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De Wet belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) bevat onder meer een wetsbepaling die de verkrijging van een monument voor de heffing van overdrachtsbelasting onder voorwaarden vrijstelt. Het moet daarbij gaan om een monument dat is ingeschreven in het monumentenregister in de zin van de Monumentenwet en dat wordt verkregen door een in Nederland gevestigde rechtspersoon die naar het oordeel van de Minister van Financiën hoofdzakelijk (ten minste 70%) de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel heeft.
Hof Den Haag heeft recent een uitspraak gedaan over de vraag of de monumentenvrijstelling in de overdrachtsbelasting ook van toepassing kan zijn op de verkrijging van een monument door een particulier. De zaak was als volgt.
Een man kocht in 2005 een herenhuis met erf en tuin. Zowel zakelijk als in privé hield hij zich bezig met het in stand houden van (rijks)monumenten. Het herenhuis had hij ook met dat oogmerk aangeschaft. Het herenhuis betrof een rijksmonument dat was ingeschreven in het monumentenregister. De man had in maart 2005 € 60.000 overdrachtsbelasting over de koopprijs van € 1 mln op aangifte voldaan en maakte enkele dagen daarna bezwaar tegen het voldane bedrag omdat in de leveringsakte onbedoeld geen beroep was gedaan op de monumentenvrijstelling. De inspecteur verleende de vrijstelling echter niet.
Voor het hof stelde de man dat sprake was van ongeoorloofde discriminatie tussen een verkrijging van monumentenpanden door een rechtspersoon en door een natuurlijk persoon. De vrijstelling is bedoeld om de instandhouding van monumenten te bevorderen, en of dat nu gebeurt door een rechtspersoon of door een natuurlijk persoon was volgens hem van geen belang.
Deze gedachtegang sneed hout voor het hof. Het hof maakte uit de wetsgeschiedenis van de monumentenvrijstelling op dat er ‘in geval van overdracht in de particuliere sector geen enkele zekerheid bestaat, dat de begunstiging in het belang van het monument ook wordt besteed’. Het hof merkte op dat niet viel in te zien waarom bij rechtspersonen meer zekerheid zou bestaan dat het door de vrijstelling bespaarde geldbedrag ten goede zou komen aan het monument dan bij natuurlijke personen. Een statutaire vastlegging van het onderhoud geeft namelijk nog geen garantie dat de statutaire bepalingen worden nageleefd. Daar komt nog bij dat het toezicht op het onderhoud van monumentenpanden voor natuurlijke personen en voor rechtspersonen gelijk is.
Het hof gaf aan dat de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt om bepaalde gevallen als gelijke gevallen te beschouwen en als zodanig gelijk te behandelen, maar ook om deze als verschillende gevallen te behandelen als daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. In de onderhavige procedure was het hof van oordeel dat er onvoldoende rechtvaardiging bestond om de vrijstelling te beperken tot rechtspersonen en dat de wetgever daardoor zijn beoordelingsvrijheid had overschreden. Het hof constateerde een rechtstekort waarvoor de rechter effectieve rechtsbescherming kan bieden. Een rechter kan daarbij verschillende wegen bewandelen. Zo kan hij de discriminerende regeling buiten toepassing laten (helemaal geen monumentenvrijstelling meer), maar dat zou in dit geval de man niet baten. De rechter zou ook op andere wijze in het ontstane rechtstekort kunnen voorzien of dit vooralsnog kunnen overlaten aan de wetgever.
In de Nederlandse staatsrechtelijke verhoudingen (scheiding der machten) neemt de rechter een terughoudende opstelling in bij het ingrijpen in een wettelijke regeling. De rechter zal alleen dan zelf in een rechtstekort voorzien als uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen of de wetsgeschiedenis voldoende duidelijk is af te leiden hoe dat dan moet geschieden. Voor het onderhavige geval was het naar het oordeel van het hof duidelijk hoe de rechter in het rechtstekort zou moeten voorzien. Voor de monumentenvrijstelling geldt na melijk een controlebeleid, dat inhoudt dat de overdrachtsbelasting alsnog is verschuldigd als binnen een tijdvak van 25 jaar na de verkrijging niet langer aan de bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De controle op de vrijgestelde rechtspersonen is naar het oordeel van het hof zonder meer toe te passen op natuurlijke personen die een monument in stand willen houden. Het hof verklaarde daarop de vrijstelling ook van toepassing op de onderhavige verkrijging.