Het uitzendbureau en werkgever hebben op 16 mei 2006 een overeenkomst gesloten uit hoofde waarvan het uitzendbureau uitzendkrachten aan werkgever ter beschikking stelt (“de Overeenkomst”). Artikel 2 van de Overeenkomst verplicht het uitzendbureau om werkgever in de gelegenheid te stellen om een kopie te maken van bepaalde geldige schriftelijke stukken van de uitzendkrachten, waaronder een werkvergunning. Indien deze schriftelijke stukken niet in orde zijn, wordt een uitzendkracht van het verrichten van werkzaamheden uitgesloten op grond van artikel 3 van de Overeenkomst.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De arbeidsinspectie heeft vervolgens op 29 augustus 2006 een controle bij werkgever uitgevoerd en geconcludeerd dat zeven door het uitzendbureau ter beschikking gestelde uitzendkrachten niet beschikken over de op grond van artikel 2 lid 1 van de Wet arbeid vreemdelingen noodzakelijke tewerkstellingsvergunning.Daartoe heeft de arbeidsinspectie werkgever een boete opgelegd van € 56.000,–.
Vordering werkgever en verweer uitzendbureau
In de onderhavige procedure vordert werkgever veroordeling van het uitzendbureau tot betaling van de boete van € 56.000,– vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a Burgerlijk Wetboek (“BW”). Werkgever stelt dat het uitzendbureau wanprestatie heeft geleverd door uitzendkrachten uit te lenen die illegaal in Nederland verbleven en niet beschikten over een tewerkstellingsvergunning.
Het uitzendbureau heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering van werkgever en zich daarbij onder meer beroepen op de eigen schuld ex artikel 6:101 BW van werkgever. De schade die werkgever heeft geleden kan volgens het uitzendbureau niet aan haar worden toegerekend, aangezien in artikel 2 en 3 van de Overeenkomst de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de papieren bij werkgever is gelegd.
Beoordeling
De rechtbank oordeelt dat uit de boetebeschikking blijkt dat de afwijkingen op de identiteitsdocumenten van de ter beschikking gestelde uitzendkrachten met het blote oog zichtbaar waren. Werkgever had de afwijkingen op de identiteitsdocumenten bij een betere controle dan ook kunnen ontdekken en op deze wijze een boete kunnen voorkomen. Hoewel werkgever uit hoofde van de Overeenkomst het recht heeft om uitzendkrachten te weigeren als de schriftelijke stukken niet in orde zijn, betekent dit echter nog niet dat het uitzendbureau geen enkele contractuele verantwoordelijkheid draagt. Daarbij speelt een rol dat het uitzendbureau zich op een professionele en betrouwbare wijze aan werkgever heeft gepresenteerd. Het uitzendbureau heeft naar mening van de rechtbank wanprestatie tegenover werkgever geleverd en dient in beginsel de door werkgever geleden schade te vergoeden. Nu werkgever in dit opzicht ook een eigen verantwoordelijkheid draagt, geeft deze omstandigheid aanleiding om de helft van de schade ter hoogte van een bedrag van € 28.000,– aan werkgever toe te rekenen. Na een geslaagd beroep door het uitzendbureau op (gedeeltelijke) verrekening met onbetaalde facturen voor reeds verrichte werkzaamheden, veroordeelt de rechtbank het uitzendbureau om het resterende bedrag van € 26.095,37 aan werkgever te voldoen. De vordering tot veroordeling van werkgever tot betaling van de wettelijke handelsrente wordt afgewezen, omdat deze niet toeziet op een verplichting tot schadevergoeding.
Conclusie
De rechtbank zoektbij de beantwoording van de vraag of het uitzendbureau tekort is geschoten in de nakoming van de Overeenkomst aansluiting bij het in de rechtspraak ontwikkelde Haviltex-criterium. Daartoe dient voor de uitleg van een (schriftelijke) overeenkomst niet alleen gelet te worden op de taalkundige uitleg hiervan, maar komt het tevens aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op wat zij hierover redelijkerwijze van elkaar mochten verwachten. Partijen zullen zich er bij het afsluiten van een overeenkomst dan ook van bewust moeten zijn dat de schriftelijke tekst van de overeenkomst uiteindelijk niet doorslaggevend hoeft te zijn en niet af doet aan het in acht moeten nemen van de eigen verantwoordelijkheid.
mr. Fleur Los, Van Diepen Van der Kroef Advocaten.