In onderhavige zaak stelt werkneemster zich op het standpunt dat haar werkgever haar ten onrechte niet heeft ingedeeld in een andere functieschaal.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De werkgever, een college voor voortgezet onderwijs, heeft per 1 augustus 2004 een nieuw functiewaarderingssysteem ingevoerd. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen zogenaamde B, C en D-functies. De B-functie, de laagste, staat gelijk aan salarisschaal 10, de C-functie aan salarisschaal 11 en 12 en de D-functie staat alleen open voor afdelingsleiders.
Bij de indeling van de docenten in de zogenaamde A, B en C-functies werd rekening gehouden met zogenaamde voor-HOS-sers. Voor-HOS-sers zijn docenten die in 1984 van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen een garantie voor een bepaalde salarisschaal en salaristrede hebben gekregen. De voor-HOS-sers -voornamelijk mannen-, die hierdoor een hoger salaris genoten dan na-HOS-sers, werden bij de verdeling van de functies ingeschaald in de C-functie. Werkneemster, een na-HOS-ser, is bij haar aanstelling op 1 augustus 2004 in de B-functie ingedeeld. Werkneemster is een aantal jaar later, op 1 augustus 2008, door middel van een sollicitatie ingedeeld in de C-functie. Deze sollicitatie werd opengesteld nadat werkneemster naar de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: CGB) was gestapt. De CGB had namelijk geoordeeld dat het college verboden onderscheid had gemaakt op grond van geslacht.
Vordering werkneemster
Werkneemster vordert in eerste aanleg kort gezegd een bedrag ad € 12.748,57 bruto van de werkgever. Werkneemster is namelijk van mening dat zij vanaf 1 augustus 2004 recht had op het salaris behorende bij de C-functie. Werkneemster voert daartoe aan dat zij over de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 augustus 2008 een lagere beloning ontving dan de werkgever aan haar mannelijke collega’s betaalde, terwijl er sprake was van een gelijkwaardige functie. De kantonrechter heeft de vordering van de werkneemster afgewezen. De werkneemster gaat in hoger beroep en vordert vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van haar vordering. De vordering van werkneemster berust op twee grondslagen: i) direct onderscheid op grond van geslacht wegens ongelijke beloning voor arbeid van gelijke waarde (directe discriminatie), ii) indirect onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft (indirecte discriminatie). Ten aanzien van de indirecte discriminatie voert de werkneemster aan dat er in augustus 2004 meer mannen dan vrouwen in de C-functie zijn ingeschaald, zonder dat daar een objectieve rechtvaardiging voor was.
Het hof oordeelde daarna als volgt. Zowel voor directe als voor indirecte discriminatie geldt de in artikel 7:646 lid 12 BW en artikel 6a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid neergelegde bewijslastverdeling. Het is aan de werknemer om in rechte feiten aan te voeren die de gestelde (directe of indirecte) discriminatie kunnen doen vermoeden, waarbij geldt dat wanneer de werkgever de aangevoerde feiten gemotiveerd betwist, van de werknemer wordt verlangd dat deze die feiten genoegzaam aantoont. Heeft de werknemer aan voornoemde verplichting voldaan, dan is het aan de werkgever om te bewijzen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de gestelde discriminatie.
Indirecte discriminatie
Het hof heeft allereerst beoordeeld of er sprake was van indirecte discriminatie. De werkneemster beroept zich hierbij op een rapport met statistische berekeningen van een functiewaarderingsdeskundige en het oordeel van CGB. Uit het rapport zou blijken dat bij de functie-inschaling sprake is geweest van indirecte discriminatie, met dien verstande dat er sprake zou zijn van indirect onderscheid naar geslacht. De werkgever heeft het rapport gemotiveerd betwist, zodat de juistheid van deze gegevens niet vaststaat. Werkneemster heeft daarna geen nader bewijs geleverd dat het rapport wel juist was, terwijl dit nu wel op haar weg lag. Het hof kon daarom de vordering niet op grond van indirecte discriminatie toewijzen.
Directe discriminatie
Voorts diende het hof te oordelen of er sprake was van directe discriminatie. Het vermoeden van directe discriminatie kan zich in een geval als deze in twee situaties voordoen. Allereerst kan van directe discriminatie sprake zijn wanneer de werkneemster tenminste aannemelijk maakt dat zij werkzaamheden heeft verricht die specifiek behoren bij de C-functie, terwijl de aard, omvang en duur van die werkzaamheden zodanig zijn geweest dat haar een beloning op C-functieniveau geboden had moeten worden en haar mannelijke collega’s die wel in een C-functie zijn ingeschaald, vergelijkbare werkzaamheden verrichtten. Tevens kan van directe discriminatie sprake zijn wanneer werkneemster tenminste aannemelijk maakt dat haar mannelijke collega’s die een beloning op C-niveau ontvingen in werkelijkheid dezelfde werkzaamheden op B-niveau verrichtten als die zij zelf verrichte.
Verder is voor directe discriminatie vereist dat het onderscheid seksegebonden is. Vrouwelijke collega’s met een C-functie mogen dus niet dezelfde bevoorrechte positie ten opzichte van werkneemster hebben en evenmin mogen mannelijke collega’s zich in dezelfde (achtergestelde) positie als werkneemster bevinden. In deze situaties is er immers geen sprake van discriminatie op grond van geslacht, maar enkel van onderscheid tussen de B- en C-functies en de daarbij behorende beloning. In onderhavige zaak heeft het college aangetoond dat er twee mannelijke collega’s met C-functiecapaciteiten in een B-functie waren ingedeeld. Hierdoor is er geen sprake van directe discriminatie in beloning die seksegebonden is. Het college heeft daarmee de gestelde feiten van werkneemster voldoende weersproken. Het ligt ook hier weer op de weg van werkneemster om nader bewijs te leveren. Dit heeft ertoe geleid dat werkneemster onvoldoende feiten heeft gesteld die het vermoeden rechtvaardigen dat het college zich schuldig heeft gemaakt aan schending van artikel 7:646 BW of Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid. Het hof wijst de vordering van de werkneemster dan ook af.
mr. Mattia Savenije, Van Diepen Van der Kroef Advocaten