De strekking van artikel 3:44, vierde lid, van het BW is dat degene die een rechtshandeling verricht, door vernietiging daarvan kan worden beschermd tegen de gevolgen van die rechtshandeling, indien hij tot het verrichten daarvan is bewogen door de daar aangeduide omstandigheden en de ander, meestal zijn wederpartij, daarvan misbruik maakt door dat wetende, de totstandkoming van de rechtshandeling te bevorderen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De rechtbank heeft het besluit tot intrekking van bijstand per 14 mei 2007 beschouwd als de rechtshandeling die door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Appellant, die deze rechtshandeling verrichtte, is echter niet daartoe bewogen door de kwetsbare omstandigheden waarin hijzelf als bestuursorgaan verkeerde en tegen de gevolgen waarvan hij bescherming verdient.
Ook valt niet in te zien hoe betrokkene, die het besluit verzocht en zo gezien kan worden als degene die de rechtshandeling bevorderde, in dit geval misbruik van die omstandigheden heeft gemaakt. In zoverre mist dit artikellid overeenkomstige toepassing en kan het besluit van 25 september 2007 niet met toepassing van dit artikellid worden vernietigd.
Anders dan een besluit kan een verzoek om bijstand in te trekken niet als een rechtshandeling worden beschouwd. Betrokkene kon immers door zijn verzoek het beoogde rechtsgevolg, het einde van het recht op bijstand, niet tot stand brengen. Daartoe was immers een besluit van appellant noodzakelijk. Artikel 3:44, eerste en vierde lid, van het BW is dan ook niet overeenkomstig van toepassing op het verzoek tot intrekking van bijstand. Dat verzoek komt dan ook niet op grond van die bepaling voor vernietiging in aanmerking.
Voor zover de rechtbank bedoeld heeft dat aan artikel 3:44, vierde lid, van het BW een rechtsbeginsel ten grondslag ligt, inhoudende dat degene die, bewogen door zijn kwetsbare omstandigheden, een handeling verricht door het recht beschermd moet worden tegen degene die misbruik maakt van die kwetsbaarheid, en dat dit rechtsbeginsel ook toepasbaar is in het bestuursrecht, heeft zij artikel 3:59 van het BW te ruim uitgelegd. Deze zogenoemde schakelbepaling ziet immers op bepalingen, niet op rechtsbeginselen.
Dit voert tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het besluit van 25 september 2007, voor zover daarbij de bijstand met ingang van 14 mei is ingetrokken, voor vernietiging in aanmerking komt wegens misbruik van omstandigheden. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal vervolgens het beroep tegen het besluit van 25 september 2007 beoordelen.
Betrokkene heeft ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat appellant zorgvuldig de intenties van betrokkene had moeten onderzoeken, met name als dat verzoek gedaan is terwijl de betrokkene uit boosheid handelt. Daarbij is de vergelijking getrokken met een ontslagname op louter emotionele gronden, in welk geval de werkgever moet onderzoeken of de werknemer daadwerkelijk bedoeld heeft ontslag te nemen. In hoger beroep heeft betrokkene dit verbonden met de in artikel 3:44, vierde lid, van het BW neergelegde bescherming tegen een wilsgebrek, namelijk misbruik van een bestuursorgaan van de heftige gemoedstoestand of lichtzinnigheid van degene die zo een verzoek doet.
De Raad stelt voorop, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak, dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bestuursorgaan is om bij de voorbereiding van dat besluit de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dat geldt in beginsel ook in een situatie waarin een bijstandsgerechtigde zelf om intrekking van zijn bijstandsuitkering verzoekt.
Tussen partijen staat vast dat betrokkene tweemaal mondeling en vervolgens schriftelijk verzocht heeft de hem verleende bijstand in te trekken. Niet in geschil is dat betrokkene op dat moment begreep wat de gevolgen van zijn verzoek waren en dat hij die kon overzien. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor de conclusie dat betrokkene niet in staat was zijn wil te bepalen, of dat zijn verzoek niet overeenkwam met wat hij op dat moment wilde, noch van de situatie dat betrokkene een onjuiste voorstelling van zaken had, bijvoorbeeld over de gevolgen van zijn verzoek, of dat hij bedreigd werd.
De Raad is verder van oordeel dat appellant niet tekort is geschoten in zijn verplichting om zorgvuldig onderzoek te doen. Daarvoor is het volgende redengevend. Appellant is niet afgegaan op het herhaalde mondelinge verzoek van betrokkene, maar heeft hem verzocht dit verzoek schriftelijk te doen. Daarmee heeft appellant in dit geval aan betrokkene zowel in vorm als in tijd voldoende bezinningsmogelijkheden gegeven. Verder is van belang dat Huisman het eerste mondelinge verzoek niet geaccepteerd heeft, maar gezocht heeft naar een mogelijkheid om bijstandsverlening voort te zetten uitgaande van de nieuwe verblijfsplaats van betrokkene. De Raad overweegt hierover ten slotte dat appellant onder de hiervoor besproken omstandigheden niet gehouden was om, zoals betrokkene aanvoert, een (verdere) afkoelingsperiode in te lassen dan wel nader onderzoek te doen naar de intenties van betrokkene.
Betrokkene heeft nog betoogd dat appellant wist dat betrokkene geheel afhankelijk was van bijstandsverlening en geen onvoorziene inkomsten had verkregen, en dat appellant daarom zorgvuldiger onderzoek had moeten doen. Dit betoog faalt omdat die gestelde kennis nu juist niet voor handen was bij appellant. Immers, doordat betrokkene zijn verblijfplaats had gewijzigd en een onderzoek naar zijn verblijfsomstandigheden niet toestond, was het voor appellant niet duidelijk of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en of hij wel recht op bijstand had jegens de gemeente Groningen.