Na schending van inlichtingenverplichting is het bestuursorgaan op basis van de door betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten gehouden door middel van een schatting vast te stellen tot welk bedrag betrokkene minimaal recht op bijstand heeft
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
Betrokkene vervoerde met een bus kinderen van en naar school zonder dit aan het College te melden. De ouders betalen daarvoor aan de chauffeur. Betrokkene kan niet aannemelijk maken dat hij in verband met deze werkzaamheden in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen. Zelfs als het volledige bedrag van de betaling van de ouders als inkomsten wordt gerekend, blijft dit onder de bijstandsnorm. Het College stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarbij wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243), dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting door de betrokkene het onderzoek naar de door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag biedt voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventuele nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening gelaten mag worden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 24 februari 2004, LJN AO4705, 7 maart 2006, LJN AV5880, 24 april 2007, LJN BA3854, 3 mei 2011, LJN BQ4873 en 21 september 2011, LJN BT2933.
Dit vervoer van kinderen moet worden gekwalificeerd als op geld waardeerbare arbeid gedurende vier uren per dag waarvoor appellant, gelet op de aard van de arbeid, het evenredig deel van het minimumloon had kunnen bedingen. Ook deze mogelijke beloning is hoger dan appellant aan vergoedingen van ouders in handen had kunnen krijgen (naar uit de gedingstukken blijkt maximaal 11x € 50,- per maand). Het College had de bijstand dus kunnen en moeten vaststellen op de voor appellant geldende norm minus de helft van het netto minimumloon.