Het maandelijks bedrag van € 375,– wordt aan appellant uitbetaald door de Open Deur, een kerkelijk centrum, teneinde hem in staat te stellen een kamer te huren. Dit bedrag komt ten laste van het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving. Dit fonds dient ter voorziening in de kosten van onderdak en voeding van bepaalde groepen vreemdelingen.
Prijs vergelijk ADSL, kabel, glasvezel aanbieders en bespaar geld door over te stappen!
De bedragen zijn ontleend aan de Rva. Open Deur beschikt niet zelf over opvang, maar geeft het geld door aan de betrokken dakloze vreemdeling, teneinde te kunnen voorzien in onderdak en voeding. Per individueel geval wordt over de verstrekking van een uitkering uit dit Fonds aan de hand van gemeentelijk beleid beslist in de vorm van het al dan niet geven van toestemming op een daartoe strekkend verzoek van Open Deur door de directeur Openbare Orde en Veiligheid van de Bestuursdienst van de gemeente Amsterdam namens het College.
Gelet op het voorgaande merkt de Raad deze beslissing tot het verlenen van toestemming aan als een namens het college genomen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb, hetwelk ook ten aanzien van appellant op rechtsgevolg is gericht in die zin dat wordt beslist dat hij recht heeft op bekostiging van zijn opvang.
Het besluit tot bekostiging van de opvang van appellant door toekenning van € 375,– per maand voor een periode van – aanvankelijk – drie maanden berust op het standpunt dat de situatie van appellant, niettegenstaande het koppelingsbeginsel, aanleiding geeft hem te steunen ter voorkoming van dakloosheid.
Zoals de Raad in zijn uitspraken van 19 april 2010, LJN BM0956 en van 2 mei 2012, LJN BW5501, heeft geoordeeld is het op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 20, eerste lid, van de Wmo aan daartoe aangewezen (centrum)gemeenten om beleid te realiseren ter zake van vormen van maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wmo. Maatschappelijke opvang bestaande uit het tijdelijk bieden van onderdak is derhalve een op artikel 20, eerste lid, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder en c, van de Wmo berustende publieke taak. Aangezien het aan de gemeenten is om vorm en inhoud van deze opvang te bepalen, moet niet alleen een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een belanghebbende al dan niet toe te laten tot maatschappelijke opvang in natura worden aangemerkt als een op de Wmo-berustend besluit (r.o. 4.4 van CRvB 15 april 2010, LJN BM3583), maar ook een beslissing van het college dat een belanghebbende recht heeft op de bekostiging van zijn tijdelijke opvang. Een dergelijke beslissing moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, van de Awb dat gebaseerd is op artikel 20, in verbinding met artikel 1, eerste lid, onder en c, van de Wmo. Dat het daarbij in sommige gevallen gaat om personen die ingevolge artikel 10, eerste lid van de Vw 2000 in beginsel geen aanspraak kunnen maken op voorzieningen doet hieraan niet af. Zoals de Raad meermalen heeft geoordeeld volgt onder bepaalde omstandigheden uit de doorwerking van artikel 8 van EVRM in de nationale rechtsorde, dat niet in redelijkheid kan worden volgehouden dat de weigering van toelating tot maatschappelijke opvang in de vorm van het tijdelijk bieden van onderdak blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen om wel toegelaten te worden.
Ook het feit dat de Raad heeft geoordeeld dat uit artikel 2 van de Wmo volgt dat de positieve verplichting van de staat om bij opvang van vreemdelingen recht te doen aan artikel 8 van het EVRM zich primair richt tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo, doet aan het voorgaande niet af.